RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 140698 / HA ZA 08-56
Vonnis van 22 april 2009
in de zaak van
Y. in haar hoedanigheid van VERTEGENWOORDIGSTER van X.,
wonende te Zwolle,
eiseres,
advocaat mr. C.F. Roza,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
O.,
zetelend te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H.M. van Haastert.
Partijen zullen hierna X. en gedaagde genoemd worden,
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaarding
– de conclusie van antwoord
– de conclusie van repliek
– de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Y. (hierna: de moeder) is de moeder en de curator van haar dochter X., geboren op 5 november 1989. Tot het in dezen in rechte optreden is machtiging verleend door de kantonrechter op 13 december 2007.
2.2. Gedaagde is het bevoegd gezag van de […] Scholengemeenschap (hierna: de school) te Zwolle, een openbare school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 jo 2 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs voor vmbo, havo en atheneum.
2.3. Op 20 januari 2004 nam X., als brugklasleerling van 14 jaar oud, deel aan een reguliere gymles onder leiding van de docente lichamelijke oefening Q.
2.4. Q. heeft in 2002 haar opleiding aan de Academie voor Lichamelijke Opvoeding (ALO) te Zwolle afgerond. In dat zelfde jaar is Q. in dienst getreden van de school en zij geeft vanaf 1 augustus 2003 fulltime les aan 9 tot 10 klassen, met van 25 tot 30 leerlingen per klas.
2.5. De onderhavige gymles vond plaats in een gymnastieklokaal van de school, locatie […] te Zwolle. De litigieuze oefening staat bekend als `de strijd der titanen’; zij word door Q. ‘worstelen’ genoemd. Bedoelde activiteit wordt hierna aangeduid met ‘stoeien’, c.q. het ‘stoeispel’. Bij dit stoeispel zitten twee leerlingen op hun knieën op een mat tegenover elkaar en moeten zij elkaar van die mat of duwen.
2.6. X. heeft het stoeispel met een jongen, genaamd Z., gedaan. Direct na afloop is X. onwel geworden, waarbij zij kort het bewustzijn heeft verloren. Q. is toen door medeleerlingen gewaarschuwd en heeft X. naar de kleedkamer, c.q. het docentenkamertje van het gymlokaal gebracht. Vervolgens heeft Q. de les afgemaakt. X. is vervolgens door de conciërge naar een huisarts gebracht en deze heeft haar doorgestuurd naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis is vastgesteld dat X. nekletsel had opgelopen.
2.7. Het nekletsel van X. heeft nadien geleid tot operatief ingrijpen, waarbij de tussenwervelschijf tussen de vierde en de vijfde halswervel is weggenomen en een botspaan uit de bekkenkam is ingebracht.
2.8. De Landelijke Klachtencommissie voor het openbaar en algemeen toegankelijk onderwijs heeft in haar advies van 24 mei 2005 op een klacht van de moeder een aantal punten gegrond verklaard, onder andere omdat de school na het ongeval niet volgens de calamiteitenregel gehandeld heeft en de arbeids- en onderwijsinspectie te laat heeft ingelicht.
2.9. X. is voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard in de zin van de Wajong.
3. Het geschil
3.1. X. vordert – samengevat – veroordeling van gedaagde tot betaling aan haar van schadevergoeding wegens de geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2004.
3.2. Aan deze vordering is ten grondslag gelegd de aansprakelijkheid van de school als werkgever ex artikel 6:170 BW voor de onrechtmatige daad (fout) gepleegd door een personeelslid (Q.)
3.3. Gedaagde voert gemotiveerd verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De in rechtsoverweging 3.2 gemelde kwalitatieve aansprakelijkheid van de school is op zich tussen partijen niet in discussie. Centraal staat hier enerzijds de vraag of Q. in dezen een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden en anderzijds de kwestie van het causale verband tussen deze normschending en de schade. In hoeverre deze schade aan het litigieuze onrechtmatige handelen van Q. kan worden toegerekend is in deze procedure niet aan de orde.
Schending zorgvuldigheidsnorm
4.2. Wat betreft het verweten onzorgvuldig handelen door Q. voor, tijdens en na het stoeispel overweegt de rechtbank als volgt, mede indachtig de zogeheten Kelderluikfactoren die bepalen welke zorgvuldigheidsnorm in het ongevallenrecht dient te worden aangelegd, te weten: de aard van de gedraging, de ernst van de gevolgen, de bezwaarlijkheid van voorzorgsmaatregelen en de kans op schade.
4.3. In confesso is dat dit de eerste keer was dat de leerlingen het onderhavige stoeispel
zouden gaan doen. Met X. is de rechtbank van oordeel dat dit een extra reden had moeten zijn voor Q. – op wie als docente een bijzondere zorgplicht rust ten aanzien van de veiligheid en de gezondheid van haar leerlingen, welke zorgplicht bij bewegingsonderwijs, waarbij het risico op (ernstig) letsel naar zijn aard aanzienlijk is, als nog zwaarwegender is te kwalificeren – om die oefening goed voor te bereiden en te instrueren door middel van adequate veiligheidsinstructies. Nu bij een dergelijk stoeispel waarbij veelvuldig lichaamscontact plaatsvindt, gemeld risico op (ernstig) letsel op zichzelf niet altijd is te vermijden, is het treffen van bijzondere maatregelen ter voorkoming of beperking daarvan geboden. Dat die maatregelen daartoe wellicht niet in alle gevallen voldoende zijn, kan hieraan niet afdoen.
4.4. De instructies die Q. zelf stelt te hebben gegeven ter inleiding van het stoeispel (blijkens haar eigen schriftelijke verklaringen) zijn naar hot oordeel van de rechtbank als te algemeen en niet voldoende concreet aan te merken, aangezien daarbij weinig aandacht is geschonden aan de vraag welke stoeihandelingen wel en welke niet zijn toegestaan. Weliswaar zou gezegd zijn dat er niet “gekrabd, gebeten, gekieteld, geslagen of geschopt” mocht worden, doch alsdan zijn geen instructies gegeven waarbij het vastpakken en klemmen van het hoofd en het overstrekken van gewrichten werd verboden. Evenmin is gebleken dat de in het werkboek Bewegingsonderwijs voor de basisvorming (productie I bij de conclusie van antwoord) op pagina 511 gegeven overige algemene aanbevelingen met betrekking tot stoeien onder het kopje `veiligheid’ door Q. ter harte zijn genomen, zoals het stoeien in tweetallen van gelijk(e) lengte en lichaamsgewicht en het feit dat het aanraken bij stoeiactiviteiten ‘problemen’ kan opleveren, waarbij onder meer als reden wordt gegeven het verschil jongen-meisje en culturele achtergrond. Wat dat aangaat is van belang dat X. heeft aangevoerd dat genoemde Z. fysiek sterk is en (destijds) op kickboxen zat, hetgeen door gedaagde onvoldoende gemotiveerd is weersproken.
4.5. Nu het een feit van algemene bekendheid is dat het bij stoeien stevig kan toegaan (en dit mogelijk enigszins in de hand is gewerkt door het spel als ‘worstelen’ te introduceren, zoals ten dezen door Q. is gebeurd) is te meer geboden dat de begeleidende docent voldoende overzicht heeft en tijdig kan ingrijpen. Door het stoeien op vijf matten – zonder duidelijke (veiligheids)instructies vooraf – tegelijkertijd te laten plaatsvinden staat evenwel vast dat Q. niet in staat was het gebeuren op elke mat tegelijkertijd voldoende in de gaten te houden.
4.6. Al met al komt de rechtbank tot de slotsom dat onvoldoende maatregelen zijn getroffen om de kans op letsel zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Daarmee is de onrechtmatigheid van het handelen van Q. gegeven.
4.7. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank voorts nog het navolgende.
Daargelaten of X. zat/hing op de mat toen Q. haar aantrof, of liggend zoals X. stelt,
Q. werd erbij geroepen omdat leerlingen hadden gezien dat X. bewegingsloos op de mat lag en het dus niet goed ging met haar. Q. verklaart zelf ook dat X. haar toen heeft verteld dat ze even was ‘weggeweest’. Q. wist dus dat X. kort haar bewustzijn had verloren en had haar daarom eerste hulp moeten verlenen conform de EHBO-voorschriften dan wel de gedragscode voor de beroepsgroep. Uit deze voorschriften blijkt dat iemand die bewusteloos is geweest – en ook wanneer deze persoon is bijgekomen – niet verplaatst mag worden en dat er direct deskundige hulp bij moet worden geroepen. Dit is in casu niet gebeurd, en hierdoor heeft Q. – daargelaten wat daarvan de gevolgen zijn geweest – in zoverre onvoldoende (na)zorg betracht.
Causaal verband
4.8. Uit artikel 6:98 BW volgt dat voor vergoeding in aanraking komt de schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust en dat zij hem als gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Uitgangspunt is dat de benadeelde moet stellen en zo nodig aannemelijk maken dat het in het artikel bedoelde verband bestaat.
4.9. Volgens vaste jurisprudentie is het op grond van de zogenaamde “omkeringsregel” zo dat indien een als onrechtmatige daad aan te merken gedraging de schending van een norm betreft die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval dit specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden zich heeft verwezenlijkt, dan wordt daarmee het causale verband (in de zin van het condicio-sine-qua-non-verband) tussen de onrechtmatige daad en de schade aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken aannemelijk maakt dat de bedoelde schade ook zonder de gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan; vgl. onder meer HR 29 november 2002, NJ 2004, 304.
4.10. Gedaagde betoogt dienaangaande dat niemand heeft gezien wat het onwel worden en het nekletsel van X. teweeg heeft gebracht; dat laatste is mogelijk een direct gevolg van haar flauwvallen. Betwist wordt in het bijzonder dat Z. X. haar nek in een soort wurggreep zou hebben gehouden. Volgens gedaagde heeft X. ter zake niet aan haar stelplicht voldaan.
4.11. Naar het oordeel van de rechtbank miskent gedaagde aldus dat bedoelde “omkeringsregel” – gelet op de aangenomen schending van de onderhavige veiligheidsnormen die naar hun aard beogen het specifieke letselgevaar te voorkomen dat zich hier nu juist heeft gerealiseerd – in het onderhavige geval van toepassing is, hetgeen mee brengt dat niet nodig is dat X. de precieze toedracht van het voorval aannemelijk maakt. In gevallen als de onderhavige wordt de gelaedeerde tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande onzekerheid nu juist beschermd door deze “omkeringsregel”; evenzo recentelijk HR 19 december 2008, LJN BG 1890.
4.12. Het algemene bewijsaanbod van gedaagde dient als onvoldoende gespecificeerd te worden gepasseerd, nu dat geen betrekking heeft op de stelling dat het ongeval ook zou zijn ontstaan indien Q. uitgebreidere instructies ter veiligheid voorafgaand aan het stoeien had gegeven en indien zij minder leerlingen tegelijkertijd had laten stoeien. Overigens is het verliezen van bewustzijn een zeldzaam verschijnsel bij gezonde (jonge) mensen en gesteld noch gebleken is dat X. vaker last had van bewustzijnverlies, vanwege bijvoorbeeld epilepsie of een andere lichamelijke kwaal.
4.13. Het resultaat van dit alles is dat het litigieuze causale verband in dezen als vaststaand heeft te gelden, waaraan kan worden toegevoegd dat volgens staande jurisprudentie het niet naleven van een veiligheidsnorm meebrengt dat ook letsel dat buiten de normale lijn van de verwachtingen ligt, aan de overtreder van die norm moet worden toegerekend.
Schadestaatprocedure
4.14. De omvang van de schade wegens de geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval d.d. 20 januari 2004 laat zich thans niet begroten en dient hier buiten beschouwing te blijven, behoudens ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente vanaf 20 januari 2004 die als onweersproken zal worden toegewezen. In een schadestaatprocedure kan over deze hoogte van de schade verder worden beslist. De vordering van X. ligt op grond van het hiervoor overwogene voor dadelijke toewijzing gereed.
4.15. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden
veroordeeld. De kosten aan de zijde van X. worden begroot op:
– dagvaarding | EUR 84,31 |
– overige explootkosten | EUR 0,00 |
– betaald vast recht | EUR 62,75 |
– in debet gesteld vast recht | EUR 188,25 |
– getuigenkosten | EUR 0,00 |
– deskundigen | EUR 0,00 |
– overige kosten | EUR 0,00 |
– salaris advocaat | EUR 904,00 (2,0 punten x tarief EUR 452,00) + |
Totaal | EUR EUR 1.239,31 |
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt gedaagde tot betaling aan X. van schadevergoeding wegens de geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval d.d. 20 januari 2004, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2004.
5.2. veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van X. tot op heden begroot op EUR 1.239,31, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 1923.25.930 ten name van MvJ Arrondissement Zwolle onder vermelding van “proceskostenveroordeling” en het zaak- en rolnummer,
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op
22 april 2009.