(Noot: Deze zaak is in behandeling bij Drost Letselschade)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.040.152
(zaaknummer rechtbank 585717)
arrest van de vijfde civiele kamer van 28 juni 2011
inzake
A.,
wonende te Duiven,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C. Boonman,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NS Reizigers B.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.S.A. Vegter.
1. Het geding in eerste aanleg en het eerdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor het geding in eerste aanleg en het eerdere verloop van het geding in hoger beroep verwijst het hof naar de inhoud van het arrest van 25 augustus 2009 dat het gerechtshof te Arnhem tussen partijen, hierna ook te noemen A. en NSR, heeft gewezen. Van dat arrest met de daaraan gehechte fotokopie van het tussen A. als eiser en NSR als gedaagde gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 20 mei 2009 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.1 Nadat het gerechtshof te Arnhem bij arrest van 25 augustus 2009 zich onbevoegd had verklaard te oordelen over het hiervoor genoemde vonnis van de kantonrechter en de zaak, in de stand waarin deze zich bevond, had verwezen naar dit hof, heeft A. bij memorie van grieven zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft hij bewijs aangeboden en nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerhaar hij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende:
a. voor recht zal verklaren dat NSR aansprakelijk is voor de schade die A. heeft geleden en nog zal lijden op grond van traumatische ervaringen die hij als werknemer tijdens zijn werkzaamheden ten behoeve van NSR heeft opgelopen, althans een zodanige beslissing zal nemen als het hof zal vermenen te behoren;
b. voor recht zal verklaren dat NSR aansprakelijk is voor de schade die A. heeft geleden en nog zal lijden op grond van het tekortschieten van NSR in haar zorgplicht c.q. re-integratieverplichtingen, althans een zodanige beslissing zal nemen als het hof zal vermenen te behoren;
c. NSR zal veroordelen tot het betalen van de schade van A. , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, rente rechtens;
d. NSR zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.2 Bij memorie van antwoord heeft NSR de grieven bestreden en heeft zij een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de grieven van A. ongegrond zal verklaren en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden, met veroordeling van A. in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
2.3 Bij dezelfde memorie heeft NSR voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 20 mei 2009 en heeft zij daartegen een grief aangevoerd en toegelicht. NSR heeft gevorderd dat het hof, voor het geval een of meerdere grieven van A. in het principaal hoger beroep gehonoreerd zouden worden, dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van A. geheel zal afwijzen met (het hof begrijpt:) veroordeling van A. in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft A. de grief van NSR bestreden en bewijs aangeboden. A. heeft geconcludeerd dat het hof de grief van NSR ongegrond zal verklaren dan we] zal afwijzen en het bestreden vonnis op dit punt zal bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden, met veroordeling van NSR in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het incidenteel hoger beroep.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De grieven
3.1 A. heeft in het principaal hoger beroep de volgende grieven aangevoerd. Het hof leest voor “de rechtbank, sector kanton” telkens “de kantonrechter”.
Grief I
Ten onrechte overweegt de kantonrechter in het bestreden vonnis onder punt 5.6:
“Het ontbreken van een geactualiseerde R1&E heeft niet tot gevolg dat aangenomen dient te worden dat NSR op dit punt te kort is geschoten. NSR heeft genoegzaam aangetoond dat zij onafgebroken aandacht heeft voor de veiligheid van haar medewerkers en de laatste jaren een groot aantal “nieuwe” instrumenten heeft ingezet, zoals ingangscontrole, controle op de trein, mobiele telecommunicatiemiddelen, extra conducteurs, spoorwegpolitie. opvang door wachtdienst, collega’s en professionele hulpverleners etc.
De brief van 17 september 2003 van NSR aan de OR (productie 56/41 bij conclusie van antwoord) bevestigt dat NSR haar beleid opnieuw onder de loep heeft genomen en het beleid heeft aangescherpt. Daar komt hij dat A. zijn stelling onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Onduidelijk is immers op welke punten NSR de RI&E uit 2000 had dienen te actualiseren”.
Grief II
Ten onrechte overweegt de kantonrechter in het vonnis onder punt 5.12:
“Met NSR is de kantonrechter van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of aan A. adequate opvang en nazorg is verleend, met name de periode 1998-2005 relevant is.
In deze periode was A. werkzaam als hoofdconducteur en heeft hij vele schokkende gebeurtenissen meegemaakt.
In de tijd dat A. werkzaam was bij de afdeling wegonderhoud heeft A. ook ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt, maar uit zijn eigen relaas blijkt dat A. hiervan destijds geen psychische klachten heeft ondervonden “.
Grief III
Ten onrechte overweegt de kantonrechter in het bestreden vonnis onder punt 5.16:
“Nu NSR slechts 7 meldingsformulieren heeft overgelegd, terwijl vast staat dat A. betrokken is geweest bij 14 zelfdodingen en een aantal andere incidenten, kan niet worden vastgesteld dat A. daadwerkelijk na elke melding van een ernstig schokkende gebeurtenis in overeenstemming met het draaiboek is opgevangen. Daar staat tegenover dat A. in 2002 en in 2005 is doorverwezen naar de HSK Groep, waar hij gedurende langere tijd is behandeld. Nu uit de – niet weersproken – ontslagbrief van HSK van 14 juni 2006 volgt dat A. op dat moment een `beneden gemiddeld klachtenniveau’ had, dient te worden aangenomen dat de door via NSR aan A. aangeboden nazorg adequaat is geweest. Het enkele feit dat A. zich daarna op 5 september 2005- opnieuw heeft ziek gemeld leidt niet tot een ander oordeel, nu deze ziekmelding aldus de Arbo- Unie- voortvloeide uit een verstoorde arbeidsrelatie “.
Gezien de overgelegde stukken in eerste aanleg mocht naar de mening van A. de kantonrechter niet tot deze conclusie komen.
Grief IV
Ten onrechte overweegt de kantonrechter in het bestreden vonnis onder punt 5.17:
“De stelling van psychiater Bohlmeijer dat A. tot dan toe geen adequate behandeling heeft gekregen is in het licht van de behandelingen bij HSK en het geboekte resultaat, zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk. Daar komt bij dat NSR op grond van de bevindingen van Bohlmeijer, A. nogmaals een behandeling bij PTSS deskundigen Gersons en Carlier in het AMC heeft aangeboden. Van dit aanbod heeft A. geen gebruik gemaakt, terwijl aangenomen moet worden dat A. zijn schade hiermee had kunnen beperken. Het feit dat A. na de behandeling door HSK opnieuw klachten ontwikkelde is naar het oordeel van de kantonrechter niet het gevolg van het ontbreken van adequate nazorg, maar, zoals de bedrijfsarts heeft vastgesteld, van het feit dat er inmiddels sprake was van een arbeidsconflict “.
Grief V
Ten onrechte overweegt de kantonrechter in het bestreden vonnis onder punt 5.18:
“Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat NSR haar zorgplicht jegens A. heeft geschonden “.
Grief VI
Ten onrechte overweegt de kantonrechter in het bestreden vonnis onder (bedoeld zal zijn ) punt 5.22:
“Nu vaststaat dat NSR A. meerdere passende interne functies alsmede een externe functie heeft aangeboden, kan niet worden vastgesteld dat NSR in strijd met het bepaalde in artikel 7:658a BW heeft gehandeld dan wel in strijd met het bepaalde in artikel 7: 611 BW of 6:248 BW”.
Grief VII
Ten onrechte is A. bij vonnis van 20 mei 2009 door de kantonrechter veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg aan de zijde van NSR gemaakt.
3.2 NSR heeft in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep de volgende grief aangevoerd.
Grief I
Ten onrechte overweegt de kantonrechter onder 5.2 van het vonnis dat 1) vaststaat dat A. psychische klachten heeft ontwikkeld doordat hij tijdens het werk is geconfronteerd met zelfdoding en agressie, 2) NSR heeft erkend dat er (enige) relatie is tussen de gebeurtenissen die A. heeft meegemaakt op de trein en zijn huidige gezondheidsklachten, en 3) dat vanwege die erkenning vaststaat dat A. schade heeft geleden in de uitoefening van zijn functie als bedoeld in artikel 7:658 lid 2 BW.
4. De vaststaande feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.32 feiten vastgesteld. Tegen de vaststelling van die feiten zijn geen grieven gericht. Wel heeft NSR onder nummer 36 van haar memorie van antwoord in het principaal hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de vaststelling door de kantonrechter in rechtsoverweging 2.2 dat A. in de periode 1998 tot 2005 14 zelfdodingen heeft meegemaakt (waarvan drie in een week), met agressie te maken heeft gehad en met de dood is bedreigd. Het hof zal deze bezwaren beoordelen bij de bespreking van grief III. Het hof zal voor het overige in hoger beroep ook van de door de kantonrechter vastgestelde feiten uitgaan.
5. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1 Het gaat in deze zaak kort weergeven- om het volgende. A. , geboren op 10 mei 1960, is vanaf 1 september 1979 in dienst geweest van NSR. Hij is zijn loopbaan bij NSR begonnen bij de afdeling wegonderhoud en in de periode oktober 1998 tot september 2005 is hij werkzaam geweest in de functie van (hoofd)conducteur. A. heeft een op artikel 7:658 c.q. 7:611 c.q. 6:248 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gebaseerde vordering ingesteld, er onder meer toe strekkende dat voor recht zal worden verklaard dat NSR aansprakelijk is voor de schade die door A. , naar hij stelt, in de uitoefening van zijn werkzaamheden is geleden. De vordering van A. is hierop gebaseerd:
– dat hij tijdens zijn werk bij de afdeling wegonderhoud met schokkende gebeurtenissen is geconfronteerd omdat hij (mede) was belast met het opruimen van de resten van dode mensen en dieren langs het spoor;
– dat hij in de functie van hoofdconducteur vele schokkende gebeurtenissen heeft meegemaakt, waaronder zelfdodingen, agressie en intimidatie en dat hij met de dood is bedreigd;
– dat NSR heeft nagelaten om een risico inventarisatie op te stellen, althans heeft nagelaten de risico’s voor A. in zijn functie van (hoofd)conducteur zo veel mogelijk te beperken;
– dat NSR heeft nagelaten om hem na de schokkende gebeurtenissen (voldoende) op te vangen;
– dat hij door dit nalaten van NSR een post traumatische stress stoornis heeft ontwikkeld.
Voorts heeft, aldus A., NSR niet aan haar zorgplicht voldaan, althans zich niet als goed werkgever gedragen doordat zij is tekort geschoten in haar re-integratieverplichtingen jegens A.
5.2 Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het voor NSR technisch en organisatorisch onmogelijk is om te voorkomen dat medewerkers worden geconfronteerd met schokkende gebeurtenissen zoals zelfdodingen en agressie. Met (de toelichting op) grief I betoogt A. dat het niet opstellen van een geactualiseerde risico-inventarisatie en -evaluatie (hierna RI&E) als bedoeld in artikel 5 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet zonder meer met zich brengt dat NSR haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 B.W. jegens hem heeft geschonden. Het hof begrijpt dit standpunt van A. aldus dat het hier enerzijds gaat om de zorgplicht bestaande in het treffen van maatregelen om zoveel als mogelijk is te voorkomen dat schokkende gebeurtenissen die A. stelt te hebben meegemaakt, zich kunnen voordoen en dat het anderzijds gaat om het organiseren van opvang en begeleiding van medewerkers die schokkende gebeurtenissen hebben meegemaakt anderzijds. Het hof volgt A. hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
5.3 NSR heeft in het jaar 2000 een RI&E uitgevoerd. Voor zover er sprake van zou zijn dat NSR haar zorgplicht jegens A. heeft geschonden door niet een nieuwe RI&E te doen opstellen, zou deze schending hierin bestaan dat NSR in de periode 2001 tot en met 2005 (het laatste jaar waarin A. als hoofdconducteur werkzaam was), niet een nieuwe RI&E heeft gerealiseerd. Artikel 5 lid 3 van de Arbeidsomstandighedenwet schrijft voor dat de RI&E wordt aangepast zo dikwijls als de daarmee opgedane ervaring, gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden of de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening daartoe aanleiding geven. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat het niet aanpassen van de RI&E alleen dan leidt tot strijd met de bepalingen van de Arbeidsomstandighedenwet en de zorgplicht, indien bijkomende feiten en/of omstandigheden tot een aanpassing aanleiding geven. Door A. zijn echter geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die ter voorkoming van de schending van haar zorgplicht jegens A. voor NSR aanleiding hadden moeten zijn om de RI&E in de periode 2001 tot en met 2005 te actualiseren. A. laat na concreet aan te geven welke maatregelen NSR naar zijn mening concreet had dienen te treffen om te voorkomen dat schokkende gebeurtenissen zich zouden voordoen en aan te geven op welke wijze de schokkende gebeurtenissen die hij heeft meegemaakt, hadden kunnen worden voorkomen. Daarbij komt dat het protocol dat is opgesteld voor de opvang en begeleiding van medewerkers die met schokkende gebeurtenissen zijn geconfronteerd in 2003 is geactualiseerd. Ten aanzien van dit protocol is door A. , noch wat de betreft de wijze van tot stand komen, noch wat betreft de inhoud, concreet aangegeven op welke wijze NSR haar zorgplicht jegens A. heeft geschonden. Grief I faalt om deze redenen.
5.4 Dat geldt ook voor grief II. Met deze grief betoogt A. dat de kantonrechter niet had mogen aannemen dat A. geen psychische klachten heeft ondervonden als gevolg van werkzaamheden voor 1998. De kantonrechter, aldus A. , had dit oordeel niet mogen baseren op het eigen oordeel van A. , zonder dat dit oordeel van A. steun vindt in medische stukken. Naar het oordeel van het hof faalt dit betoog. De stellingen van A. zelf houden in dat hij geen psychische klachten heeft ondervonden als gevolg van gebeurtenissen die zich voor 1998 hebben voorgedaan. Hierop is A. ook in hoger beroep niet teruggekomen. Het hof neemt dit in navolging van de kantonrechter tot uitgangspunt. Er bestaat geen grond om voor deze eigen stelling van A. steun te zoeken in door A. niet nader aangeduide medische stukken. Het feit dat A. meent dat het niet geheel ondenkbeeldig is dat de klachten van A. reeds voor 1998 zijn ontstaan, maakt dit niet anders.
5.5 Voor de beoordeling van grief III dient, gelet op het door NSR gemaakte bezwaar tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter, door het hof vastgesteld te worden ten aanzien van welke door A. gestelde (ernstig) schokkende gebeurtenissen NSR verweten kan worden dat zij A. niet of onvoldoende heeft opgevangen. NSR heeft in dit verband aangevoerd dat zij opvang alleen kan verschaffen indien zij door A. op de hoogte wordt gebracht van het feit dat zich een (ernstig) schokkende gebeurtenis heeft voorgedaan. Dat is door A. niet weersproken.
5.6 In dat verband heeft NSR onweersproken gesteld dat zij in de periode gedurende welke A. (hoofd)conducteur was, zeven meldingen van A. heeft gekregen, welke – kort weergegeven – de volgende gebeurtenissen betroffen:
• 24 augustus 1998, agressie (vuistslag) jegens een collega;
• 10 december 1999, passagier onwel;
• 8 december 2001, zelfdoding;
• 23 februari 2005, agressie/bedreiging;
• 6 juni 2005, passagier met epileptische aanval;
• 19 augustus 2005, reiziger met voeten op de bank/schelden;
• 21 augustus 2005, agressie/schelden.
NSR sluit niet uit dat A. meer (ernstig) schokkende gebeurtenissen heeft meegemaakt, maar deze zijn volgens NSR door A. niet gemeld.
5.7 Gelet op hetgeen in 5.6 is overwogen kunnen de in die rechtsoverweging opgesomde gebeurtenissen als vaststaand worden aangenomen. Dat geldt niet voor de veertien zelfdodingen die de kantonrechter als vaststaand heeft aangenomen. Ten aanzien van deze zelfdodingen en de overige door A. aangevoerde gebeurtenissen rust op A. in beginsel de stelplicht en de bewijslast, hetgeen ook geldt voor de melding van deze gebeurtenissen aan NSR.
5.8 Voor de beoordeling van grief III is voorts van belang welke maatregelen naar het oordeel van NSR zelf getroffen moeten worden om te voorkomen dat haar werknemers als gevolg van schokkende gebeurtenissen in de uitoefening van hun werkzaamheden schade lijden. Uit de overgelegde stukken blijkt dat NSR in de periode tot 1 maart 2004 voor de opvang van personeel na schokkende gebeurtenissen het zogenaamde NSR Draaiboek Opvang en nazorg, daterend van april 1996 hanteerde. Dit document, verder te noemen het draaiboek, overgelegd als productie 47 bij conclusie van dupliek, vermeldt:
(…)
Schokkende gebeurtenissen zijn gebeurtenissen (Die een belangrijke impact hebben op het leven van alle dag. Voorbeelden van dergelijke gebeurtenissen zijn o. a. Heine en grote agressie-incidenten, bedreigingen, zelfdodingen, (bijna)aanrijdingen. ontsporingen en treinbotsingen.
(…)
In feite gaat het draaihoek uit van een vanzelfsprekendheid dat iedereen die een schokkende gebeurtenis heeft meegemaakt, een goede opvang en nazorg krijgt, daar recht op heeft. Her draaiboek gaat er ook van uit dat het bedrijf NSR dus- die opvang en nazorg vanzelfsprekend vindt.
(…)
Blijkens het onderdeel operationele processen “opvang en nazorg” is het uitgangpunt dat na de opvang op de dag van de gebeurtenis tenminste drie gesprekken met de betrokken werknemer plaatsvinden: een dag, drie weken en drie maanden na de schokkende gebeurtenis.
5.9 Volgens NSR werd op basis van dit draaiboek een protocol “Beleid opvang en nazorg schokkende gebeurtenissen” ontwikkeld, welk protocol, aldus NSR, verder verfijnd werd in 2003. Blijkens een brief van februari 2004 aan de managers die het betreft, diende dit protocol vanaf 1 maart 2004 te worden nageleefd.
5.10 Het in 2003 verfijnde protocol, verder te noemen het Protocol, heeft, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“(…)
Mission statement
(…)
NSR vindt het vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap vanzelfsprekend dat iedereen die tijdens de uitoefening van zijn/haar beroep te maken krijgt met schokkende gebeurtenissen een goede opvang en nazorg krijgt.
Hierdoor zijn de emotionele gevolgen voor personeel beperkt en worden gevolgen op langere termijn zoveel mogelijk voorkomen. NS Reizigers doet dit door de opvang en nazorg op een systematische manier aan te pakken en periodiek te evalueren.
(…)
3 Definities
Schokkende gebeurtenissen (incidenten) zijn gebeurtenissen die iedereen kan meemaken en die ingrijpen bij mensen en/of emotionele reacties oproepen. Voorbeelden hiervan zijn vormen van agressief gedrag van reizigers (schelden, duwen/trekken).
We spreken van een ernstige schokkende gebeurtenis als de volgende aspecten een rol spelen bij de gebeurtenis: extreem aangrijpend of bedreigend, doet zich plotseling voor, confrontatie met de dood of ernstig lichamelijk geweld, roept sterke gevoelens van machteloosheid op.
In de NS-situatie is in de volgende gevallen altijd sprake van een ernstige schokkende gebeurtenis:
= Zelfdoding
= Poging tot zelfdoding
= Ongeval met dodelijke afloop of ernstig letsel = Levensbedreigende agressie
= Beroving/overval
= Gebruik van wapens
4 Alarmering en 1e opvang ter plekke
Bij ernstige schokkende gebeurtenissen is alarmering en 1e opvang ter plekke verplicht. Bij overige schokkende gebeurtenissen bepaalt de medewerker zelf of hij/zij alarmeert en hij/zij behoefte aan 1e opvang ter plekke heeft. De eigen Pm kan achteraf toetsen of bij overige schokkende gebeurtenissen terecht om opvang ter plekke gevraagd is.
(…)
5 Opvang en nazorg bij ernstige schokkende gebeurtenissen
Bij ernstige schokkende gebeurtenissen wordt her verdere opvang- en nazorgtraject volgens een verplicht protocol uitgevoerd. 1e lijns professionele hulp door de bedrijfsarts (bds) of maatschappelijk werkende (bmw) van de arbodienst maakt hier altijd verplicht onderdeel uit.
Tijdpad opvang en nazorg bij ernstige schokkende gebeurtenissen
(…)
5.1 Vervolgopvang en nazorg door de eigen Pm
= De dag na de schokkende gebeurtenis. In dit gesprek wordt bepaald welke professional (bds/bmw) de 1e lijnshulpverlening zal uitvoeren
= Bij werkhervatting
= 3 weken na de schokkende gebeurtenis
= 3 maanden na de schokkende gebeurtenis
(…)
5.2 1e lijns hulpverlening door de professional (bds/bmw) van de arbodienst
= Uiterlijk 3 dagen na de schokkende gebeurtenis
= Naar behoefte verdere gesprekken als ondersteuning van her natuurlijk beloop.
= Bij stagneren van de klachten wordt via caremanagement (bij voorkeur niet binnen 4 weken) doorverwezen naar 2e lijns hulpverlening; (… )
5.3 Trauma zelftest
Na 1 maand is de getroffen werknemer verplicht m.b.v. her beschikbare zelftest instrument na te gaan of hij/zij last heeft van een negatieve schokkende ervaring, ofwel van posttraumatische stress. Als dit zo is, is de werknemer verplicht contact met de bds op te nemen.
(…)
7 Contactmomenten
Belangrijke elementen zijn:
(… )
= De Pm informeert de arbodienst t.b.v. het opstarten van 1e lijnshulpverlening: zodat die bds bij een evt. ziekmelding weer dat een schokkende gebeurtenis heeft plaatsgevonden;
9 Gegevensvastlegging
= De Pm verifieert de gegevens van de schokkende gebeurtenis en neemt gegevens m. b. t. de schokkende gebeurtenis op in SAP/personeelsdossier.
= De procesmanager meldt de schokkende gebeurtenis als ongeval aan volgens de geldende meldingsprocedure.
(…)
= Als stuurinformatie worden de volgende overzichten gegenereerd: overzicht schokkende gebeurtenissen: per persoon: datum en omschrijving gebeurtenissen en overzicht nazorggesprekken (… )
= De getroffen medewerker krijgt altijd een afschrift van de vastgelegde gegevens.
5.11 De gebeurtenissen van 24 augustus 1998 en 8 december 2001 (agressie-incident respectievelijk zelfdoding) zijn aan te merken als schokkende gebeurtenissen als bedoeld in het Draaiboek. Uit hetgeen NSR heeft gesteld omtrent de opvang en nazorg ten aanzien van deze gebeurtenissen maakt het hof de gevolgtrekking dat in die gevallen niet is voldaan aan het in het Draaiboek ontwikkelde beleid, nu niet is gesteld of gebleken dat na de opvang nog nadere gesprekken in het kader van de nazorg hebben plaatsgevonden.
Ten aanzien van de gebeurtenissen op 23 februari 2005, 6 juni 2005, 19 augustus 2005 en 21 augustus 2005 ligt ter beoordeling voor of deze opgevat kunnen worden als ernstig schokkende gebeurtenissen als bedoeld in het Protocol. Het hof acht zich op dit nog onvoldoende geïnformeerd.
5.12 Met grief III stelt A. aan de orde dat het oordeel van de kantonrechter dat niet kan worden vastgesteld dat A. daadwerkelijk na elke melding van een ernstig schokkende gebeurtenis in overeenstemming met het draaiboek is opgevangen, zich niet verdraagt met de gevolgtrekking van de kantonrechter dat de door NSR geboden nazorg adequaat is geweest. Deze grief slaagt. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
5.13 Blijkens het Protocol neemt NSR tot uitgangspunt dat technisch en organisatorisch niet te voorkomen is dat medewerkers (ernstig) schokkende gebeurtenissen meemaken, maar dat zij als goed werkgever gehouden is zorg te dragen voor goede opvang en nazorg voor medewerkers die in de uitoefening van hun beroep te maken krijgen met dergelijke (ernstig) schokkende gebeurtenissen en dat zij de emotionele gevolgen van schokkende gebeurtenissen voor haar personeel zoveel mogelijk dient te beperken. De bedoeling is blijkens het “mission statement” niet alleen om de emotionele gevolgen te beperken, maar ook om de gevolgen op langere termijn zoveel mogelijk te voorkomen. De daartoe in het Protocol neergelegde alarmering, opvang en nazorg en overige maatregelen zijn derhalve op te vatten als maatregelen die naar het oordeel van NSR zelf getroffen moeten worden om te voorkomen dat haar werknemers in de uitoefening van hun werkzaamheden schade lijden.
Dit is een voortzetting van het in het Draaiboek Opvang en nazorg van april 1996 ontwikkelde beleid. Naar het oordeel van het hof brengt dit in beginsel met zich dat indien NSR bij (ernstig) schokkende gebeurtenissen niet die maatregelen treft die in het protocol (en voordien in het Draaiboek) zijn voorgeschreven, de opvang en nazorg niet adequaat is. Dat, zoals in het geval van A. , doorverwijzing en langdurige behandeling door de HSK groep plaatsvindt, maakt dit niet anders, aangezien het daarbij gaat om de behandeling van gevolgen die – kennelijk – zijn opgetreden, terwijl de opvang en nazorg volgens het protocol er nu juist op gericht zijn om de emotionele gevolgen te beperken en de gevolgen op langere termijn te voorkomen. In zoverre treft grief III doel en kan het vonnis niet in stand blijven.
5.14 De devolutieve werking van het appel en het incidentele appel waaraan als gevolg van hetgeen onder 5.13 is overwogen het voorwaardelijk karakter is ontvallen, brengen met zich dat het geschil in voile omvang aan het hof wordt voorgelegd. Daarbij dienen zich de volgende vragen aan:
a. welke (ernstige) schokkende gebeurtenissen heeft A. in de periode 1998 tot september 2005 meegemaakt?
b. welke van die gebeurtenissen heeft hij aan NSR gemeld?
c. voor welke opvang en nazorg had NSR volgens het ten tijde van die gebeurtenissen geldende draaiboek/protocol moeten zorgen?
d. voor welke opvang en nazorg heeft NSR ter zake van die (gemelde) gebeurtenissen gezorgd?
e. op welke punten, naast hetgeen ten aanzien van de onder 5.11 vermelde incidenten is overwogen, is NSR ter zake van die opvang en nazorg te kort geschoten?
f. bestaan bij A. psychische klachten en zo ja, hoe luidt de anamnese voor wat betreft de aard en de ernst van die psychische klachten?
g. is er een verband tussen die klachten en de (ernstige) schokkende gebeurtenissen die A. in de periode 1998 tot september 2005 heeft meegemaakt?
h. indien dat verband bestaat en in aanmerking genomen het antwoord op vraag e: zou adequate opvang en nazorg hebben kunnen voorkomen dat de psychische aandoening (indien deze wordt vastgesteld) zich bij A. zou ontwikkelen, en zo ja in welke mate?
i. hebben andere “life events” een rol gespeeld bij het ontstaan van de psychische aandoening van A. (indien deze wordt vastgesteld), en zo ja hoe kan die rol worden omschreven.?
5.15 Daarnaast wordt door A. nog een oordeel gevraagd over de re-integratie inspanningen waarin NSR volgens A. jegens hem is tekort geschoten.
5.16 Het hof acht het, alvorens verdere beslissingen kunnen worden genomen ter beantwoording van bovenstaande vragen en een antwoord kan worden gegeven op de vraag welke partij ten aanzien van welke feiten het bewijsrisico draagt, gewenst om een comparitie van partijen te gelasten om nadere inlichtingen te verkrijgen. Die inlichtingen betreffen ook de gebeurtenissen waarover het hof zich blijkens rechtsoverweging 5.11 onvoldoende geïnformeerd acht. De comparitie kan voorts benut worden om ten behoeve van een mogelijk deskundigenbericht de aan de deskundige te stellen vragen te bespreken en om te bezien of partijen het eens kunnen worden over de persoon van een mogelijk te benoemen deskundige.
5.17 ledere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, A. in persoon en NSR vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en hetzij bevoegd hetzij speciaal schriftelijk gemachtigd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. W. Duitemeijer, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 5.11 en 5.14 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocates in de maanden september, oktober en november 2011 zullen opgeven op de roldatum 12 juli 2011, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, G.P.M. van den Dungen en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011.