|
||||||||||||
|
||||||||||||
|
||||||||||||
beschikking RECHTBANK UTRECHT Sector handel en kanton Meervoudige handelskamer Zaak-/rekestnummer: 329646 / HA RK 12-434 Beschikking van 14 december 2012 in de zaak van [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, advocaat mr. J. Schep, tegen 1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid HENK BRUNT GROEP, gevestigd te Kampen, 2. de naamloze vennootschap ASR SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Utrecht, verweersters, advocaat mr. H. van Katwijk. Partijen worden hierna als volgt aangeduid. Verzoeker zal [verzoeker] genoemd worden. Verweersters zullen ieder afzonderlijk Henk Brunt Groep en ASR genoemd worden, terwijl zij gezamenlijk zullen worden aangeduid als ASR c.s. 1. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: – het op 4 september 2012 ter griffie ingekomen verzoekschrift van [verzoeker]; – het op 17 oktober 2012 ter griffie ingekomen verweerschrift van ASR c.s.; – de mondelinge behandeling op 25 oktober 2012, waarvan aantekening is gehouden; – de pleitnotities van [verzoeker]. 2. De feiten 2.1. [verzoeker] geeft samen met twee anderen als vrijwilliger leiding aan een groep “zeeverkenners” van de scoutingvereniging Henk Brunt Groep. 2.2. De Henk Brunt Groep is voor aansprakelijkheid verzekerd bij ASR. 2.3. Op 9 oktober 2010 is [verzoeker] hangend aan een kabelbaan die zich op het terrein van de Henk Brunt Groep bevond van grote hoogte op een stenen ondergrond gevallen, tengevolge waarvan [verzoeker] een gebroken rug en een schedelbasisfractuur opliep, met rugpijn, volledige incontinentie en andere urologische problemen als blijvend letsel tot gevolg. 2.4. Met behulp van een arbeidsdeskundige van het UWV is [verzoeker] volledig gereïntegreerd bij zijn voormalig werkgever als installatiemonteur. Op dit moment werkt [verzoeker] volledig. 2.5. Bij brief van 21 juni 2011 heeft de voormalig belangenbehartiger van [verzoeker] de Henk Brunt Groep namens [verzoeker] aansprakelijk gesteld voor de letselschade van [verzoeker]. 2.6. Bij brief van 7 september 2011 heeft ASR meegedeeld dat zij in geval van aansprakelijkheid van de Henk Brunt Groep en haar bestuurders dekking verleent. Tevens heeft ASR opdracht gegeven voor een onderzoek naar de toedracht van het ongeval van 9 oktober 2010. 2.7. Een onderzoeksverslag van 23 november 2010 opgemaakt door rapporteur J. Nijland, in opdracht van de voormalig belangenbehartiger van [verzoeker], heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “(…) De voorzitter van die scoutinggroep is genaamd: (…) Met die voorzitter heb ik telefonisch contact gehad en het gesprek ging over een katrol die zou zijn gebruikt bij dat ongeval. Aanvankelijk had hij geen bezwaar dat wij die katrol voor het onderzoeken of die voldeed aan de eisen doch later deelde hij mij mede dat hij de katrol niet afstond voor onderzoek. Wel wilde hij foto’s van de katrol maken die hij dan per E-mail aan mij toe ging zenden. Ook dat vond niet plaats. Op 17 november 2010, omstreeks 13.00 uur werd door mij in het revalidatiecentrum (…) in het bijzijn van zijn moeder gehoord: Getuige betrokkene [verzoeker] (…) Verklaring [verzoeker]: “In de middaguren van 9 oktober 2010 begaf ik mij in mijn auto naar ons scoutinggebouw dat gelegen is aan de Seveningseweg in Kampen. Dat scoutinggebouw is eigendom van de scoutinggroep “Henk Brunt” in Kampen. Ik behoor tot de leidinggevenden van een scoutinggroep. Ik geef mede leiding aan de groep zeeverkenners. De reden dat ik naar het scoutinggebouw ging was om met de zeeverkenners op pad te gaan en o.a. een afzeilinrichting te controleren die gebouwd was door o.a. [getuige 2]. (…) Het was mij bekend dat de afzeilinrichting in de toekomst als die veilig was te gebruiken als oefening door de zeeverkenners. Het bestuurslid van onze scoutinggroep dhr. [A] was op de hoogte van het bouwen van de afzeilinrichting. Omdat die daartegen geen bezwaar had gingen wij de “stam” (leidinggevenden) en ik ervan uit dat de afzeilinrichting met toestemming van het bestuur van de scoutinggroep, kon worden gebruikt. (…) Terwijl wij op de verkenners wachtten, spraken wij af nog eens goed te controleren of alles aan de afzeilinrichting in orde en veilig was. Ik wil hierbij nog eens verklaren dat ik verder niets met die afzeilinrichting had en daar ook niet aan gebouwd had. Ik heb er alleen gebruik van gemaakt. (…) Ik zal u nu iets van de afzeilinrichting vertellen. Bij dat gebouw hadden zij (de stam) tussen twee bomen een dik touw gespannen en bij de boom die zij gebruikten om daar af te springen hadden zij een katrol gehangen. Het touw en de katrol zijn het eigendom van de scoutinggroep. Trouwens de gehele afzeilinrichting was het eigendom van de scoutinggroep. Vervolgens besloten [getuige 2] en ik de afzeilinrichting te testen. [getuige 2] ging voor mij, bij de boom naar boven pakte de katrol deed de riemen die daarvoor zijn, om zijn polsen en sprong uit de boom waarna de katrol over het touw ging rollen. Beneden op de grond hield ik een touw vast waarmee ik [getuige 2] kon begeleiden. Omdat u geen beeld heeft hoe die katrol eruitziet maak ik nu een schets. Die schets kunt u bij mijn verklaring als bijlage doen. (…) De katrol ziet er als volgt uit: Het bovenste gedeelte heeft een ovaal gat waar het touw doorheen kan. Onderaan de katrol zit een soort knip die ongeveer lijkt op een knip die je aan de riem kunt doen bijvoorbeeld om je sleutel daaraan te bevestigen. Dat wordt de musketonhaak genoemd. Daar weer onder zitten de riemen die men aan de handen en polsen moet bevestigen. De riemen die aan de katrol vast zaten zijn zogenaamde veiligheidsriemen. De haak waaraan de veiligheidsriemen aanzitten is de musketonhaak. Voor de veiligheid hadden wij aan de musketonhaak een nylontouw bevestigd. Dat hadden wij gedaan om ervoor te zorgen dat die haak niet losraakte van de katrol. Toen [getuige 2] naar beneden “zeilde” en ik het touw vasthield gebeurde er niets bijzonders. Vervolgens klom ik in de boom, pakte de katrol, deed de veiligheidsriemen om mijn handen/polsen en sprong naar beneden. Beneden op de grond stond [getuige 2] die het grote touw voor begeleiding vasthield. Wat er toen verder plaatsvond kan ik mij niet herinneren. Van horen zeggen van o.a. [getuige 2] heb ik begrepen dat ik bij het springen naar beneden op de grond viel. Daarbij bekwam ik letsel aan mijn rug en hoofd. Er was dus iets misgegaan bij het afspringen. Geheel zeker weet ik het niet maar het afzeilen ging fout. Vermoedelijk kan één van de oorzaken zijn, dat de musketonhaak bij dat naar beneden springen op het veiligheidstouwtje is komen te liggen en dat daardoor de katrol wat scheef is komen te staan. Maar goed dat zijn speculaties want niemand heeft afzeilinrichting op fouten gecontroleerd. (…).” 2.8. Een ongedateerde schriftelijke verklaring van [getuige 2] heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “Onderwerp: ooggetuige verslag ongeval met kabelbaan ivm mogelijke aansprakelijkheidsstelling (…) Toen we met het idee kwamen om een kabelbaan te gaan bouwen hebben we toestemming gevraagd aan [X], leiding van de zeeverkenners (groep 12-16 jaar). Wij zitten zelf bij de stam (groep 16-20 jaar). Met wij bedoel ik de overige stamleden: [B] (geen familie) en [getuige 3]. Wij zijn twee zaterdagen nadat het idee opkwam om een kabelbaan te bouwen, begonnen met de bouw. De bouw heeft ook twee zaterdagmiddagen geduurd van 14.00 uur tot 18.00 uur. We hadden twee stevige bomen op het scoutingterrein uitgezocht waar tussen we het touw voor de kabelbaan zouden gaan spannen. Dit touw liep over het achterterrein van de scouting. De lengte van de baan zou ongeveer 40 meter zijn (met stappen geteld dus niet betrouwbaar). Het touw hebben we de eerste zaterdagmiddag gespannen door een krachtige takel te gebruiken waarmee we ook de scoutingboten uit het water halen. De hoogte van het startpunt van de kabelbaan was ongeveer 6,5 meter, maar ook dit is niet geheel betrouwbaar (gemeten door een traptrede van de touwladder te meten en hierna te kijken hoeveel treden er aan de boom zaten tot het punt waar je zou springen). We hadden in de boom waar je zou beginnen een touwladder gemaakt waaraan je omhoog kon klimmen, naar het startpunt van de kabelbaan. Boven in de kabelbaan hing een katrol aan het gespannen touw, met hier aan een haak. Om deze haak zat een andere gesp en aan deze gesp was een autogordel gemaakt met het idee dat je hier je handen doorheen zou doen en zo jezelf zou verankeren. We hadden als extra veiligheid de haak aan de open zijde gesloten door een touw te spannen tussen de bovenkant van de haak en de punt. Hierdoor moest de gesp in de haak blijven en er niet uit schieten. Aan de katrol hadden we een touw met een lengte van ongeveer 6.5 meter gemaakt waarmee je de katrol weer terug kon lopen naar het startpunt in de boom op 6.5 meter hoogte. Nadat we klaar waren met de bouw zijn we begonnen met glijden, dit was de tweede zaterdag al. Na een tijdje glijden vonden we het een beetje langzaam gaan en begonnen we vanaf het startpunt te springen, wat meer kick gaf. Nog wat later wilden we nog harder en we kwamen erachter dat dit kon als er één iemand beneden stond die, op het moment dat de ander zei dat hij wilde gaan, aan het touw van 6.5 meter, die bevestigd aan de katrol was, trok waardoor je nog harder ging. Dit hebben zowel [verzoeker] als ik een aantal keren bij elkaar gedaan, hij tweemaal bij mij en ik tweemaal bij hem als ik het me goed herinner. Bij de tweede keer dat ik dit bij hem deed (het trekken aan het touw om meer snelheid te krijgen) ging het fout. (…) Toen [verzoeker] dit deed is hij van uit de boom gesprongen met zijn handen goed door de riem heen, maar de gesp landde niet in de haak maar kwam waarschijnlijk boven op het veiligheidstouw terecht. Dit, samen met de kracht van de sprong en zijn gewicht, deed het veiligheidstouw knappen waarna hij, vanaf ongeveer 6.5 meter hoogte, naar beneden viel. Ik zag dat [verzoeker] op bakstenen terechtkwam, boven op zijn schouders, en het eerste wat ik hierna zag was dat hij naar adem smakte. (…) Ik heb een verklaring moeten afleggen bij de politie over wat ik gezien had en wat er gebeurd was aangezien ik de enige was die op dat moment aanwezig was op de plaats van het ongeval.” 2.9. In het kader van het onderzoek naar de toedracht van het ongeval dat [verzoeker] is overkomen heeft [X] tegenover Nijland op 16 februari 2011 het volgende telefonisch, voor zover hier van belang, verklaard: “(…) Op die zaterdag 9 oktober 2010 in de middaguren begaf ik mij naar ons gebouw aan die Seveningseweg te Kampen. Aldaar waren een groepje zeeverkenners (leeftijd 12 tot 16 jaar) waarover ik de leiding had. Vervolgens waren er een aantal leden van een “stam” (leeftijd 16 tot 20 jaar). Laatstgenoemde leden waren [verzoeker], [getuige 2], [getuige 3] en [B] (geen familie van [getuige 2]). Het was mij bekend dat bij ons scoutinggebouw door de zojuist genoemde “stamleden” een kabelbaan (afzeilinrichting) was gebouwd. Die stamleden hadden voor de bouw hiervoor toestemming gekregen van een bestuurslid en van mij. Dat bestuurslid was de vader van de in mijn verklaring genoemde [getuige 3]. Die kabelbaan was al door twee stamleden gebruikt t.w. [getuige 2] en [verzoeker]. Die zaterdag dus 9 oktober 2010 maakt zojuist genoemde [getuige 2] en [verzoeker] weer gebruik van de kabelbaan. Wij waren eerst die middag met de verkenners weggeweest doch toen wij weer terug waren in de namiddag van 9 oktober 2010 gingen [getuige 2] en [verzoeker] weer bezig met die kabelbaan. Ik begreep dat ze die kabelbaan nog wilde uittesten want de bedoeling was, dat de zeeverkenners later ook gebruik gingen maken van die kabelbaan. Die kabelbaan was overigens tussen twee bomen gespannen. (…) De boom, waar het begin was van de kabelbaan, was voorzien van een touwladder. De hoogte waar men begon was ongeveer 6.5 meter en de lengte van de kabelbaan was ongeveer 40 meter. Die lengte was gespannen tussen die twee bomen. In ieder geval kan ik mij herinneren dat [getuige 2] het eerst begon en vanaf de eerste boom van de kabelbaan naar de tweede boom “zeilde”. Aan de katrol had men een sterk touw gemaakt waarmee men diegene die naar beneden gleed kon trekken. Vervolgens schijnt [verzoeker] te zijn gesprongen doch ik heb dat niet gezien. (…) Plotseling verscheen [getuige 2] in het gebouw. Hij was geheel in paniek en deelde mede dat [verzoeker] van de kabelbaan was gevallen en op een stenen ondergrond lag. (…)” 2.10. Bij e-mailbericht van 16 februari 2011 heeft Nijland de hiervoor onder 2.9. weergegeven verklaring van [X] aan laatstgenoemde ter correctie, accordering en ondertekening toegestuurd. 2.11. Bij e-mailbericht van 22 februari 2011 heeft [X] Nijland bericht dat hij vooralsnog wil afzien van het afleggen van een verklaring. 2.12. Bij e-mailbericht van 8 maart 2011 heeft [X] aan [verzoeker] het volgende meegedeeld: “hey [verzoeker], zoals je weet ben ik benaderd door iemand van ledselschade, hij heeft een verklaring opgesteld die ik hier en daar nog wat heb aangepast in de bijlage staat de verklaring, ik heb m al een tijdje, maar ik heb m nog niet verstuurd. Ik vroeg mij af in hoeverre met name de rode tekst voor jou nadelig kan zijn. Hoewel ik in eerste instantie wel mijn beleving heb beschreven kan ik het natuurlijk nu nog aanpassen. Laat maar weten wat je ervan vindt, (…)” 2.13. Bij e-mailbericht van 8 maart 2011 heeft [verzoeker] als volgt gereageerd: “tjo ja ziet er wel goed uit maar met dat tuiges kon ik eerst niet opkomen maar dat heeft idd plaats gevonden maar dat hadden we voor de kinderen bedacht beter ik ook 😛 (…)” 2.14. Bij e-mailbericht van 18 oktober 2011 heeft [X] het volgende aan mr. De Blauw meegedeeld: “(…) Bijgaand stuur ik u de brief/verklaring en mailwisseling met [verzoeker] en de heer Nijland. (…)” 2.15. Een rapport van 9 november 2011 in opdracht van ASR opgesteld door mw. mr. J.A. de Boer, schaderegelaar, heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “1 Inleiding Op uw verzoek werd een bezoek gebracht aan betrokkene met als doel de huidige situatie te inventariseren. (…) Tenzij hierna anders vermeld, bevat dit verslag informatie van de kant van betrokkene. (…) 3 Toedracht voorval 9 oktober 2010 Op 9 oktober 2010 viel de heer [verzoeker] vanaf een kabelbaan. Op 17 november 2010 bezocht de belangenbehartiger de heer [verzoeker] en werd een verklaring op papier gezet (19 januari 2011). De heer [verzoeker] maakte daarbij ook een tekening van de situatie. De heer [verzoeker] voegde daar desgevraagd nog het volgende aan toe: [B], [getuige 2] en [getuige 3] vormden de “stam” bij scoutingvereniging Henk Brunt Groep. De stam wordt gevormd door jongeren vanaf 16 jaar. Betrokkene heeft vanaf zijn 16e ook enkele jaren in de stam gezeten (ten tijde van het ongeval was hij 21 jaar oud). Vanuit de stam groeien deze jongeren door naar leidinggevenden van de andere groepen. Betrokkene is vanuit de stam doorgegroeid naar leidinggevenden van de zeeverkenners. De leden van de stam bedenken hun eigen activiteiten. De activiteiten van de stam vinden op hetzelfde moment plaats als de activiteit van zeeverkenners, namelijk op de zaterdag. (…) De scouting bestaat uit zo’n 50 à 60 man inclusief het bestuur. (…) Het bestuur bestaat uit zo’n 10 personen. Bestuursleden zijn vooral ouders van scoutingleden. Voor het bouwen van een kabelbaan zijn geen voorschriften vanuit de scouting. Wel zijn er twee veiligheidstuigjes aanwezig. Of deze wel/niet dienen te worden gebruikt, dat is aan de leiding zelf. De heer [verzoeker] gaf leiding aan de zeeverkenners. Hij beoordeelt of tuigjes al dan niet moeten worden gebruikt. Wanneer zeeverkenners een activiteit op hoogte doen, gebruikt hij altijd veiligheidstuigjes. Zelf gebruikt hij nooit een veiligheidstuigje. Zeeverkenners zijn jonge kinderen en kunnen plots loslaten. Van zichzelf weet hij dat hij gewoon stevig moet vasthouden. De zaterdag vóór 9 oktober 2010 werd al gebouwd aan de kabelbaan. De heer [verzoeker] heeft toen met de leden van de stam over de kabelbaan gesproken. Men kwam toen op het idee om de baan ook te gebruiken voor de zeeverkenners. Of toestemming is gevraagd voor de bouw van de kabelbaan dat weet de heer [verzoeker] niet. De heer [verzoeker] weet niet zeker of hij deze zaterdag ook mee heeft getest. De kabelbaan was gespannen tussen twee bomen. Aan het beginpunt hing een katrol met een open haak. Tussen de opening van de haak en het blok van de katrol was een draad gespannen. Aan de open haak was een musketonhaak bevestigd. Het draad was gespannen om te voorkomen dat de musketonhaak van de haak van het katrol af kon schieten. Verwezen wordt naar de verklaring die betrokkene eerder aflegde en de tekening die hij bijvoegde. Aan de musketonhaak werd een autogordel bevestigd en de autogordel werd om de polsen gewikkeld. Op 9 oktober 2010 verzamelden alle scoutingleden zich om 14.00 uur. (…) De kinderen gingen met de boot retour en betrokkene en [X] gingen met de auto terug. Toen zag hij dat de stam bezig was met de kabelbaan. Ze waren bezig met het spannen van de kabelbaan. De heer [verzoeker] is vervolgens naar de leden van de stam gelopen en is mee gaan doen met het testen van de baan. De reden om de kabelbaan te gebruiken was voor vermaak. Hij vond het leuk om te testen hoe de kabelbaan liep. Verder wilde hij ook weten of de baan geschikt zou zijn voor een activiteit met zijn zeeverkenners. Betrokkene is dan ook op eigen initiatief naar de baan gelopen om mee te gaan testen. Betrokkene vertelt spontaan dat hij die dag meerdere keren van de kabelbaan is gegaan. De heer [Y] corrigeert dan door aan te geven dat betrokkene eerder verklaarde dat het pas de tweede keer was. Betrokkene geeft daarop aan “Ja, dat zal dan wel”. Betrokkene weet nog wel dat hij één keer heel zachtjes van de kabelbaan is afgegaan. Deze keer ging het goed. Vervolgens is hij met de touwladder weer naar boven gegaan en heeft hij een sprong genomen. De sprong werd genomen omdat hij dan harder zou gaan. Dit geeft meer adrenaline en is dan leuker. Betrokkene weet niet precies wat er is gebeurd. Hij kan zich vanaf dat hij een sprong nam niets meer herinneren. Hij denkt dat katrol schuin op de kabel is gaan hangen. Betrokkene woog ten tijde van het voorval zo’n 90 tot 95 kg. De katrol die voor de kabelbaan werd gebruikt was geen specifieke kabelbaankatrol. Het was een katrol die ook wordt gebruikt voor boten. Betrokkene wist dat er een touwtje was gespannen ‘voor de veiligheid’. Nu hij op 17 november 2010 verklaarde: “voor de veiligheid hadden wij aan de musketonhaak een nylontouw bevestigd”, werd gevraagd wie deze ‘wij’ zijn. De heer [verzoeker] kan zich niet herinneren dat hij dit heeft gezegd. Hij laat weten dat hij het touwtje niet samen met anderen heeft gespannen. Hij wist wel dat het touwtje voor de veiligheid was aangebracht, voordat hij sprong. Voordat hij sprong heeft hij ook nog wel gelet op andere veiligheidsaspecten. Zo heeft hij de kabel en de musketonhaak gecontroleerd. De bedoeling van het touwtje was dat de musketonhaak niet van de open haak zou glijden. Bij het werk op hoogte met kinderen moeten de kinderen veiligheidstuigjes dragen. Dit is een regel, aldus de heer [verzoeker]. Gevraagd werd wie deze regels bedenkt. Dit is bedacht door het bestuur en door de leiding van de groepen. Betrokkene heeft er wel over nagedacht om zelf een veiligheidstuigje te gebruiken. Hij dacht het echter niet nodig te hebben, nu de kabelbaan veilig genoeg leek. (…)” 2.16. Een schriftelijke verklaring van 18 november 2011 heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “Op 8 oktober, 28 oktober en 7 november 2011 sprak ik, mr. J.E. de Blauw, met de heer [X] (…). Ik heb toegelicht op welke punten ik graag geïnformeerd wilde worden waarop (desgevraagd) als volgt werd verklaard: “U heeft mij vragen gesteld naar aanleiding van het ongeval dat [verzoeker] op zaterdag 9 oktober 2010 is overkomen. Hij is toen op het scoutingterrein van de Henk Brunt Groep van een kabelbaan gevallen. Op 9 oktober 2010 maakten [verzoeker] en ik deel uit van de leiding van de zeeverkenners. Dat is nog steeds het geval. Deze kabelbaan is op zaterdagmiddag 2 oktober 2010 gebouwd door de leden van de stam. Die middag werd de kabelbaan gebruikt door de stamleden. De kabelbaan was niet bestemd voor de zeeverkenners. Ik zie dan ook geen verband tussen het gebruik maken van de kabelbaan door [verzoeker] en zijn leiderschap bij de zeeverkenners. Geen van de zeeverkenners heeft gebruik gemaakt van deze kabelbaan. Ik heb er zelf evenmin gebruik van gemaakt. De leiding van de zeeverkenners heeft niets te zeggen over de stam. Ik heb geen toestemming gegeven voor de bouw of het gebruik van de kabelbaan. [verzoeker] wist dat op 9 oktober 2010 een veiligheidstuig beschikbaar was. Hij heeft er geen gebruik van gemaakt.” (…)” 2.17. Een schriftelijke verklaring van 5 december 2011 heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “Op 8 oktober, 28 oktober en 7 november 2011 sprak ik, mr. J.E. de Blauw, met de heer [C] (…). Ik heb toegelicht op welke punten ik graag geïnformeerd wilde worden waarop (desgevraagd) als volgt werd verklaard: “U heeft mij als voorzitter van Scouting Henk Brunt Groep vragen gesteld naar aanleiding van het ongeval dat [verzoeker] op zaterdag 9 oktober 2010 is overkomen. Hij is toen op het scoutingterrein van de Henk Brunt Groep van een kabelbaan gevallen. Deze kabelbaan is voor eigen gebruik gebouwd door de ‘stam’. In de stam zitten de leden van onze scoutinggroep in de leeftijd van 16-21 jaar. De stam bedenkt de activiteiten zelf. Dat gebeurt vaak ad hoc, er wordt niet met een programma gewerkt. De stam heeft geen leiding. Op 9 oktober 2010 bestond de stam uit [getuige 2], [B] en [getuige 3]. De ‘zeeverkenners’ zijn de leden van onze scoutinggroep in de leeftijd van 11 tot en met 16 jaar. Op 9 oktober 2009 bestond de leiding van de zeeverkenners uit [X], [verzoeker] en [Z]. Er is geen hiërarchische verhouding tussen de leiding van de zeeverkenners en de stam. (…) De stam had zelf bedacht om deze kabelbaan te bouwen. De bouw van een kabelbaan is niet in een bestuursvergadering aan de orde geweest. In het ziekenhuis heb ik met [verzoeker] gesproken. Hij vertelde dat hij op 9 oktober 2009 aan het stunten was geweest en dat hij het beschikbare veiligheidstuigje niet heeft gebruikt. Ik had een afspraak met de heer Nijland van Drost Letselschade om de plaats van het ongeval aan te wijzen en onderdelen van de kabelbaan te laten zien. Hij is – zonder zich af te melden – echter niet verschenen. Vervolgens heb ik hem hier middels een bericht op zijn voicemail op aangesproken. Daar is niet op gereageerd. (…)” (…)” 2.18. Een schriftelijke verklaring van 23 januari 2012 heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “Op 8 oktober en 28 oktober 2011 sprak ik, mr. J.E. de Blauw, met de heer [A] (…). Ik heb toegelicht op welke punten ik graag geïnformeerd wilde worden waarop (desgevraagd) als volgt werd verklaard: “U heeft mij vragen gesteld naar aanleiding van het ongeval dat [verzoeker] op zaterdag 9 oktober 2010 is overkomen. Hij is toen op het scoutingterrein van de Henk Brunt Groep van een kabelbaan gevallen. Ik ben bestuurslid van de Scouting Henk Brunt Groep te Kampen. De bouw van de onderhavige kabelbaan was een eigen idee van de stam. Mijn zoon [getuige 3] is één van de drie stamleden. Ik kan mij niet herinneren toestemming te hebben gegeven voor de bouw van een kabelbaan.” (…)” 2.19. Een schriftelijke verklaring van 23 januari 2012 heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “Op 8 oktober en 31 oktober 2011 sprak ik, mr. J.E. de Blauw, met de heer [getuige 3] (…). Ik heb toegelicht op welke punten ik graag geïnformeerd wilde worden waarop (desgevraagd) als volgt werd verklaard: “U heeft mij vragen gesteld naar aanleiding van het ongeval dat [verzoeker] op zaterdag 9 oktober 2010 is overkomen. Hij is toen op het scoutingterrein van de Henk Brunt Groep van een kabelbaan gevallen. Ik zit bij de stam. Dat was op 9 oktober 2010 ook het geval. Dus stam heeft geen leiding. Wij hebben geen planning of iets dergelijks, maar verzinnen meestal ter plekke wat wij die zaterdagmiddag gaan doen. [getuige 2], [B] en ik (dus de volledige stam) hebben gezamenlijk bedacht om voor onszelf een kabelbaan te bouwen. De kabelbaan is op zaterdagmiddag 2 oktober 2010 door ons drieën gebouwd en herhaaldelijk getest. Ik kan mij niet herinneren of [verzoeker] toen met de kabelbaan is gegaan. Een week later hebben de stamleden de kabel gespannen. De kabelbaan is toen weer meerdere malen door ons drieën getest. [verzoeker] kwam kijken en heeft vervolgens enkele keren meegedaan. Beide zaterdagen bestond het testen uit gewoon glijden. Dit geldt ook voor [verzoeker]. Ik heb nooit gezien dat iemand startte met een sprong of dat iemand werd getrokken met het geleidingstouw. [getuige 2] was erbij toen [verzoeker] van de kabelbaan viel. Doordat ik toen met [B] in het clubhonk was, heb ik het ongeval niet zien gebeuren.” (…)” 2.20. Een schriftelijke verklaring van 16 februari 2012 heeft, voor zover hier van belang, de volgende inhoud: “Op 8 oktober en 31 oktober 2011 sprak ik, mr. J.E. de Blauw, met de heer [B] (…). Ik heb toegelicht op welke punten ik graag geïnformeerd wilde worden waarop (desgevraagd) als volgt werd verklaard: “U heeft mij vragen gesteld naar aanleiding van het ongeval dat [verzoeker] op zaterdag 9 oktober 2010 is overkomen. Hij is toen op het scoutingterrein van de Henk Brunt Groep van een kabelbaan gevallen. Ten tijde van het ongeval bestond de stam van de Henk Brunt Groep uit [getuige 2], [getuige 3] en mij. Wij vormen nog steeds de stam. Wij hebben geen leiding en werken niet volgens een programma. Vaak bedenken wij spontaan wat die zaterdagmiddag zal worden gedaan. Wij hebben als stam bedacht om een kabelbaan te maken, voor eigen gebruik. De stam heeft de kabelbaan op een zaterdagmiddag (2 oktober 2010) gebouwd. Die dag is de kabelbaan getest door mijzelf, de andere stamleden en waarschijnlijk ook door[verzoeker]. Daarbij werd rustig gegleden. Op 9 oktober 2010 heb ik geen gebruik gemaakt van de kabelbaan. Die zaterdag heb ik [verzoeker] niet aan de kabelbaan gezien. Toen het ongeval gebeurde bevond ik mij elders op het scoutingterrein en had ik geen zicht op de kabelbaan. Ik heb nooit gezien dat iemand gebruik maakt van deze kabelbaan door te beginnen met een sprong en/of dat vaart werd gemaakt door aan het geleidingstouw te trekken.” (…)” 2.21. Bij e-mailbericht van 31 augustus 2012 heeft mr. De Blauw het volgende aan [X] meegedeeld: “(…) Zoals heden ochtend afgesproken, zend ik hierbij de op 18 oktober 2011 van u ontvangen e-mail door. Als bijlage heb ik toegevoegd het door de heer Nijland ondertekende onderzoeksrapport inzake de volgens hem door u afgelegde verklaring (…). Volgens deze verklaring heeft u toestemming gegeven voor de bouw van een kabelbaan. Bij de door u aan mij gemailde stukken bevindt zich een verklaring waarin de passage inzake toestemming is verdwenen (…). Wij spraken af dat u zult nagaan of deze verklaring uw reactie aan de heer Nijland is geweest op de door hem opgestelde verklaring. (…)” 2.22. Bij e-mailbericht van 2 september 2012 heeft [X] het volgende aan mr. De Blauw meegedeeld: “(…) zoals telefonisch besproken heb de bijlagen gelezen het document ‘ [X].pdf’ is niet van mij afkomstig. wat betreft de zin waarin staat dat ik toestemming zou hebben gegeven, kan ik zeggen dat dit een tekst is van dhr Nijland. niet van mij. ik heb geen toestemming gegeven. Het geven van toestemming voor een activiteit van de stam is ook niet nodig of gebruikelijk. (…)” 3. Het deelgeschil 3.1. [verzoeker] verzoekt de rechtbank: 1. te bepalen dat de Henk Brunt Groep aansprakelijk is voor de gevolgen van het [verzoeker] overkomen ongeval; 2. te bepalen dat ASR gehouden is de schade als gevolg van het ongeval te dragen en aan [verzoeker] te vergoeden; 3. de kosten in verband met de behandeling van het verzoek te begroten op € 7.010,44, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na beschikkingsdatum en ASR te veroordelen tot betaling van deze kosten. 3.2. Aan dit verzoek legt [verzoeker] – beknopt weergegeven – ten grondslag dat de Henk Brunt Groep aansprakelijk is primair op basis van artikel 7:658 lid 4 BW, subsidiair op grond van artikel 6:162 BW. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] de grondslag van zijn vordering uitgebreid en tevens gebaseerd op artikel 7:400 BW – kort samengevat – stellende dat de rechtspositie van een vrijwilliger beschouwd moet worden als een overeenkomst van opdracht, alsmede op artikel 6:173 BW, stellende dat sprake is van een gebrekkige zaak. 3.3. ASR c.s. voert verweer. 3.4. De rechtbank zal hierna, indien en voor zover nodig, ingaan op de standpunten van partijen. 4. De beoordeling 4.1. De rechtbank zal allereerst beoordelen of zij bevoegd is van het verzoek van [verzoeker] kennis te nemen. ASR c.s. voert immers aan dat nu [verzoeker] zijn verzoek baseert op artikel 7:658 lid 4 BW de kantonrechter het verzoek dient te beoordelen en de zaak verwezen moet worden naar de kantonrechter. De rechtbank onderschrijft het standpunt van ASR c.s. niet. Op grond van artikel 93 aanhef en sub c Rv worden zaken betreffende een arbeidsovereenkomst door de kantonrechter behandeld en beslist. Tussen [verzoeker] en de Henk Brunt Groep bestaat geen arbeidsovereenkomst. Dit is ook geen punt van discussie tussen partijen. Dit betekent dat (ook) de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van een verzoek dat (onder andere) gebaseerd is op artikel 7:658 lid 4 BW. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat in het geval zowel de werkgever als de “inlener” (de “werkgever” in de zin van lid 4 van artikel 7:658 BW) aansprakelijk wordt gesteld, de kantonrechter op grond van de tweede zin van lid 4 beide zaken kan behandelen en de procedure tegen de “inlenende werkgever” niet behoeft te verwijzen naar de rechtbank. Hieruit kan worden afgeleid dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van een vordering gebaseerd op artikel 7:658 lid 4 BW, nu de wetgever expliciet een daarvan afwijkende bevoegdheidsregel ten behoeve van de kantonrechter heeft geformuleerd waar het gaat om een procedure tegen zowel de werkgever als de inlener. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat het verzoek, zoals de rechtbank hierna overweegt, voor zover dat gebaseerd is op artikel 7:658 lid 4 BW, wordt afgewezen. 4.2. Daarmee komt de rechtbank toe aan het betoog van ASR c.s. dat er geen sprake is van een deelgeschil. Volgens ASR c.s. is de discussie buiten rechte “maar half gevoerd”. Dit blijkt ook uit het feit dat [verzoeker] tijdens de zitting met twee nieuwe standpunten komt, waarover niet eerder is gesproken en waarover dus ook niet is onderhandeld door partijen en bekeken is of wellicht overeenstemming kon worden bereikt. Bovendien, zo voert ASR c.s. aan, verschillen partijen van mening over de feiten. Dit betekent dat bewijslevering nodig zal zijn om daarover duidelijkheid te verkrijgen. Bewijslevering vergt volgens ASR c.s. echter een dusdanige investering in tijd, geld en moeite dat het verzoek op de voet van artikel 1019z Rv moet worden afgewezen. 4.3. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van ASR c.s. niet, waarbij de rechtbank vooropstelt dat de deelgeschilprocedure betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter biedt ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Gelet daarop dient de rechtbank te beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst dan wel, indien dat niet het geval is, of het verzoek moet worden afgewezen. Hetgeen [verzoeker] en ASR c.s. verdeeld houdt, betreft – kort gezegd – de vraag naar (de omvang van) de aansprakelijkheid. Op zichzelf beschouwd valt dit verzoek binnen de omschrijving van artikel 1019w Rv. De rechtbank hecht daarbij geen doorslaggevende betekenis aan het feit dat buiten rechte niet “lang genoeg” of “afdoende” zou zijn onderhandeld over de aansprakelijkheid. Op basis van de stukken blijkt dat partijen over de aansprakelijkheid principieel van mening verschillen, zeker daar waar het gaat over de al dan niet toepasselijkheid van artikel 7:658 lid 4 BW, terwijl ook ter zitting is gebleken dat partijen op dat punt duidelijk een andere mening zijn toegedaan. Met een oordeel over de aansprakelijkheid kán de impasse tussen partijen in beginsel worden doorbroken en zouden de onderhandelingen in principe kunnen worden voortgezet. De omstandigheid dat mogelijk bewijslevering nodig is, maakt niet dat een verzoek niet als “deelgeschil” kan worden aangemerkt. Of bewijslevering noodzakelijk is, wordt in de regel eerst duidelijk na een inhoudelijke beoordeling van het voorgelegde verzoek, waarna, in voorkomend geval, het verzoek alsdan op de voet van artikel 1019z Rv zal worden afgewezen. 4.4. Daarmee komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van [verzoeker], waarbij zij allereerst zal beoordelen of en zo ja, in hoeverre, de toedracht van het ongeval dat [verzoeker] is overkomen, vaststaat. Op basis van de in het geding gebrachte (en hiervoor onder de feiten grotendeels weergegeven) schriftelijke verklaringen kan daarbij van het volgende worden uitgegaan. Op het terrein van de Henk Brunt Groep is door de “stam” (bestaande uit [getuige 2], [B] en [getuige 3]) een afzeilinrichting gebouwd. Daartoe is tussen twee bomen een dik touw (met een lengte van circa 40 meter) gespannen, op circa 6,5 meter hoogte. Over dit touw liep een katrol. Aan de onderkant van de katrol zat een open S-vormige haak. Aan deze open haak hing een musketonhaak waaraan twee veiligheidsriemen/autogordels waren bevestigd. Het onderste deel van de S-haak, waaraan de musketonhaak hing, was afgesloten door middel van een nylon touw ([verzoeker] en [getuige 2] noemen dat het veiligheidstouw) dat bevestigd was aan het uiteinde van de open haak en het blok van de katrol, teneinde te voorkomen dat de musketonhaak van de open haak van de katrol zou schieten. Aan de katrol was verder een geleidingstouw van circa 6,5 meter bevestigd waarmee vanaf de grond de katrol kon worden teruggeleid naar het beginpunt van de afzeilbaan. Het ongeval gebeurde toen [verzoeker] samen met [getuige 2] aan het afzeilen was. Zij gingen daarbij, na een aantal malen rustig gegleden te hebben, als volgt te werk. De één startte vanaf het startpunt het afzeilen met een sprong terwijl de ander aan het geleidingstouw dat bevestigd was aan de katrol, trok, zodat de snelheid van het afzeilen verhoogde. Dat [verzoeker] en [getuige 2] op deze manier afzeilden volgt uit de beide verklaringen van [verzoeker] en ook uit de verklaring van [getuige 2]. Omdat zij de enige twee waren die zich op dat moment bij de afzeilinrichting bevonden, kent de rechtbank op dit punt geen (doorslaggevende) betekenis toe aan de verklaringen van [getuige 3] (punt 2.19.) en [B] (punt 2.20.), op het punt waar zij verklaren dat ze nooit gezien hebben dat iemand startte met een sprong of dat vaart werd gemaakt doordat aan het geleidingstouw werd getrokken. Op basis van de verklaringen van [verzoeker] en [getuige 2] kan voorts worden vastgesteld dat [verzoeker] (kort) na zijn startsprong naar beneden is gevallen. Hoewel de exacte, technische oorzaak van zijn val (nog) niet is vastgesteld (in het buitengerechtelijke traject), is de rechtbank van oordeel dat dat niet maakt dat de (feitelijke) toedracht van het ongeval niet kan worden vastgesteld. De exacte (technische) toedracht van het ongeval is evenmin punt van discussie tussen partijen en bovendien niet van belang voor de beoordeling van het geschil. In het navolgende gaat de rechtbank dan ook uit van de toedracht zoals hiervoor is beschreven. 4.5. Anders dan ASR c.s. is de rechtbank derhalve van oordeel dat de toedracht van het ongeval kan worden vastgesteld zonder dat (nadere) bewijslevering nodig is. Het antwoord op de vraag of [verzoeker] aan het afzeilen was ten behoeve van eigen vermaak of om te beoordelen of de activiteit geschikt was voor “zijn” zeeverkenners, waarover partijen volgens ASR c.s. van mening verschillen en hetgeen volgens ASR c.s. dus tot een bewijsopdracht zou moeten leiden, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de verdere inhoudelijke beoordeling van de zaak. Dit geldt ook voor de vraag of door of namens het bestuur al dan niet toestemming is gegeven voor de bouw van de kabelbaan en eveneens voor het antwoord op de vraag of [verzoeker] wel of niet tot de stam behoorde. ASR c.s. heeft voorts betwist dat [verzoeker] op het moment van het ongeval vrijwilligerswerk deed, hetgeen volgens ASR c.s. ook eerst kan worden vastgesteld na bewijslevering. Ook dit acht de rechtbank niet relevant voor de verdere inhoudelijke beoordeling van deze zaak. 4.6. De rechtbank zal het verzoek eerst beoordelen op basis van de primaire grondslag, artikel 7:658 lid 4 BW, en daarna, indien en voor zover nodig, tevens op de overige drie grondslagen. 4.7. Artikel 7:658 lid 4 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid uit de eerste leden van het artikel ook geldt voor degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft. Dit artikellid is bij gelegenheid van de Wet flexibiliteit en zekerheid (1 januari 1999) aan artikel 7:658 BW toegevoegd, volgens de wetsgeschiedenis voornamelijk met de bedoeling om bescherming te bieden aan personen die zich wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichting in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden. Het betreft dus in feite een uitbreiding van de kring van werknemers voor wie de werkgever een zorgplicht heeft. De huidige stand van de wetgeving en jurisprudentie is dat lid 4 van 7:658 BW van toepassing is in situaties van uitzendarbeid, uitlening en aanneming van werk en in situaties waarin personen arbeid verrichten op een andere basis dan een arbeidsovereenkomst, waarbij te denken valt aan stagiairs, vrijwilligers en – onder omstandigheden – zzp’ers. 4.8. De vraag die thans ter beantwoording voorligt is of [verzoeker], waar het zijn verrichtingen aan/met de kabelbaan betreft, in de zin van lid 4 van artikel 7:658 BW beschouwd kan worden als een ‘persoon’ die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht én of deze verrichtingen van [verzoeker] beschouwd kunnen worden als werkzaamheden die plaatsgevonden hebben in de uitoefening van het beroep of bedrijf van degene in wiens opdracht arbeid is verricht; de Henk Brunt Groep. 4.9. De rechtbank is van oordeel dat de verhouding [verzoeker] versus Henk Brunt Groep niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 7:658 lid 4 BW. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De Henk Brunt Groep is naar het oordeel van de rechtbank niet gelijk te stellen met een werkgever/opdrachtgever die ten behoeve van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten. De activiteiten die plaatsvinden binnen de Henk Brunt Groep zijn niet aan te merken als beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten omdat de Henk Brunt Groep niet gericht is op economisch profijt en zich uitsluitend bezig houdt met vrijetijdsbesteding waarvan de inhoud en de activiteiten geheel door vrijwilligers wordt bepaald en worden georganiseerd. Bovendien bestaat de Henk Brunt Groep volledig uit leden, waaronder leden die op vrijwillige basis (tevens) als leiders betrokken zijn bij de vereniging, zonder dat daarbij sprake is van een gezagsverhouding op vergelijkbare wijze als in de verhouding werkgever-werknemer. De leiders begeleiden ‘slechts’ een groepje kinderen bij de wekelijkse activiteiten. De Henk Brunt Groep heeft geen werknemers in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst en kenmerkt zich derhalve evenmin door een variëteit van personen die al dan niet op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden verrichten. De vergelijking die [verzoeker] maakt met de uitspraak van het Hof Arnhem van 11 januari 2005, gaat in die zin mank nu het dierenasiel in die zaak zich niet enkel van vrijwilligers bediende: uit het arrest blijkt dat het dierenasiel ook werknemers in dienst had. Lid 4 van artikel 7:658 BW vormt, zoals de rechtbank hiervoor onder de rechtsoverweging 4.7. reeds overwoog, een uitbreiding van de kring van werknemers voor wie een (inlenende) werkgever een zorgplicht heeft. Dit betekent dat niet ieder georganiseerd verband onder de bepaling kan worden gebracht. Vanwege de plaats van het artikel(lid) in de titel over de arbeidsovereenkomst moet daarbij sprake zijn van een georganiseerd verband in het kader waarvan één (of meer) rechtsbetrekkingen onderhouden worden die vergelijkbaar zijn met de arbeidsovereenkomst. Het vierde lid biedt een bescherming voor diegenen die anders dan op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden verrichten en zodoende buiten het toepassingsbereik van artikel 7:658 lid 2 BW vallen maar, gezien de wijze waarop aan die werkzaamheden gestalte wordt gegeven, wel op één lijn zijn te stellen met “gewone” werknemers. Met [verzoeker] is de rechtbank van oordeel dat onder het toepassingsbereik van dit artikellid ook de vrijwilliger kan vallen, maar het enkele feit dat [verzoeker] vrijwillger is van de Henk Brunt Groep is gelet op het vooroverwogene voor de toepasselijkheid van artikel 7:658 lid 4 BW niet voldoende. Hetgeen [verzoeker] overigens in dit kader aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, stuit af op het voorgaande. 4.10. De rechtbank komt, gezien het vooroverwogene, niet toe aan beoordeling van de vraag of de Henk Brunt Groep ten opzichte van [verzoeker] aansprakelijk is uit hoofde van artikel 7:658 lid 1 en 2 BW. 4.11. Vervolgens staat ter beoordeling hetgeen [verzoeker] subsidiair aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd. [verzoeker] is van mening dat de Henk Brunt Groep aansprakelijk is omdat zij onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [verzoeker] doordat het bestuur leden heeft laten werken met onvoldoende veilige materialen, geen toezicht heeft gehouden en ook overigens geen instructies heeft gegeven in verband met de veiligheid. 4.12. De vraag of aansprakelijkheid bestaat op grond van artikel 6:162 BW als gevolg van het in het leven roepen of laten voortbestaan van een situatie die voor anderen, bij niet-inachtneming van de vereiste voorzichtigheid en oplettendheid, gevaarlijk is, dient beantwoord te worden aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij in het bijzonder moet worden betrokken de mate van waarschijnlijkheid dat niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat dit tot ongevallen leidt, de ernst van de gevolgen van zodanige ongevallen en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (HR 5 november 1965, NJ 1966/136). 4.13. De rechtbank stelt voorop dat een activiteit op hoogte per definitie een gevaarlijke situatie betreft, ook indien daarbij wel de nodige voorzichtigheid en oplettendheid wordt betracht. Gezien de aanzienlijke hoogte van 6,5 meter van de onderhavige afzeilinrichting geldt des te meer dat sprake is van een gevaarlijke activiteit waaraan de nodige risico’s en gevaren kleven, welke risico’s en gevaren bovendien aanzienlijk toenemen in geval van onvoorzichtigheid en onoplettendheid. Voor dergelijke gevaarlijke activiteiten bestaat een zorgplicht, die in dit geval rust op de Henk Brunt Groep. Van een vereniging als de Henk Brunt Groep, waarbij het (laten) ondernemen/organiseren van risicovolle (buiten)activiteiten waaronder het maken van een afzeilinrichting aan de orde is, mag worden verwacht dat daarbij in voldoende mate aandacht wordt besteed aan de veiligheid. Concreet betekent dit dat instructies met betrekking tot de veiligheid moeten worden geformuleerd en verstrekt en dat op de naleving daarvan toezicht moet worden gehouden, althans (een vorm van) toezicht moet worden georganiseerd. De Henk Brunt Groep heeft niet aan deze veiligheidsverplichtingen voldaan en daarvoor acht de rechtbank de volgende gezichtspunten van belang. 4.14. De afzeilinrichting die met het materiaal van de Henk Brunt Groep is gebouwd op 2 en 9 oktober 2010 door leden van de stam in de leeftijd van 16-20 jaar, is in het bijzonder vanwege de gebruikte open S-haak, de wijze van afsluiting van die haak met een nylontouw, alsmede de hoogte van de kabelbaan van 6,5 meter zeer gevaarlijk. Het is onwaarschijnlijk dat de leden van de stam bij de bouw en het gebruik van de afzeilinrichting zich (steeds) bewust zijn van de gevaren die zich bij het gebruik daarvan kunnen voordoen en ter voorkoming daarvan de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht zullen nemen. Dit geldt tevens voor de leiders, zoals [verzoeker], die van de afzeilinrichting gebruik maken. Inherent aan het gedrag van jongeren in die leeftijdscategorie is immers juist dat zij zich niet voldoende van gevaar bewust zijn en niet de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht (willen of kunnen) nemen. De kenbaarheid van het gevaar van het afzeilen op een hoogte van 6,5 meter is een gegeven. De kans dat een dergelijke activiteit op deze hoogte tot ongevallen leidt is dus aanzienlijk, waarbij niet valt uit te sluiten dat een ongeval veelal ernstige gevolgen zal hebben, zeker als sprake is van een (gedeeltelijk) stenen ondergrond. Dit betekent dat bij het maken en gebruiken van een afzeilinrichting veiligheidsmaatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van ernstige personenschade, door bijvoorbeeld het verplicht voorschrijven van veilig materiaal, het gebruik van een veiligheidstuig en het (doen) uitoefenen van toezicht daarop. Het treffen van dergelijke maatregelen is niet bezwaarlijk. De verantwoordelijkheid voor (het initiëren van) het treffen van dergelijke veiligheidsmaatregelen bij gevaarlijke activiteiten berust bij de Henk Brunt Groep. De rechtbank constateert – op basis van de stellingen van partijen over en weer en het verhandelde ter zitting – dat de Henk Brunt Groep met betrekking tot de veiligheid van de bouw en het gebruik van de kabelbaan geen instructies heeft verstrekt en/of toezicht heeft gehouden c.q. een vorm van toezicht heeft georganiseerd. Dit betekent dat de Henk Brunt Groep de op haar rustende zorgplicht zoals de rechtbank die hiervoor heeft geformuleerd, heeft geschonden, hetgeen tot aansprakelijkheid leidt voor de gevolgen van het aan [verzoeker] overkomen ongeval. 4.15. ASR c.s. doet een beroep op eigen schuld van [verzoeker]. De rechtbank overweegt als volgt. [verzoeker] heeft uit hoofde van zijn functie van leider van de zeeverkenners een eigen verantwoordelijkheid om de veiligheid te bewaken, ook waar het hemzelf betreft, maar die verantwoordelijkheid moet in de verhouding tussen [verzoeker] en de Henk Brunt Groep beperkt worden geacht. Het feit dat [verzoeker] geen veiligheidstuig heeft gebruikt dient naar het oordeel van de rechtbank wel voor zijn rekening te blijven. Er waren immers veiligheidstuigen beschikbaar en het gebruik daarvan was bij activiteiten op hoogte voor de kinderen (zeeverkenners) verplicht gesteld. Hoewel niet gebleken is dat de Henk Brunt Groep het gebruik van een veiligheidtuig verplicht heeft gesteld voor de leden van de stam en de leiding wist [verzoeker] dat veiligheidstuigen beschikbaar waren en moet hij geacht worden geweten te hebben dat het niet gebruiken daarvan met het oog op het risico van loslaten/losraken en het objectieve gevaar van verrichtingen op (aanzienlijke) hoogte zeer onverstandig was. Hierbij betrekt de rechtbank ook het gegeven dat [verzoeker] ten tijde van het ongeval 21 jaar oud was en in staat moet zijn geweest om zichzelf een beeld te vormen van de door hem te nemen risico’s. Bovendien is (zoals de rechtbank hiervoor onder 4.4. heeft vastgesteld is) [verzoeker] evenals [getuige 2] voorafgaand aan het glijden van de kabelbaan vanaf het startpunt gaan springen terwijl de ander aan het geleidingstouw trok tijdens het afzeilen. Ook dit gedrag moet worden aangemerkt als gevaarverhogend en dient op grond van eigen schuld eveneens voor rekening van [verzoeker] te blijven. 4.16. Nu, zoals hiervoor is overwogen, vaststaat dat aan [verzoeker] toe te rekenen gedragingen hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en daarmee aan het ontstaan van de schade, dient op grond van artikel 6:101 BW in beginsel een deel van de schade voor rekening van [verzoeker] te blijven. Een verdeling van de schade op basis van de mate waarin de gedragingen van [verzoeker] enerzijds en de schending van de zorgplicht van de Henk Brunt Groep anderzijds debet zijn aan het ontstaan van het ongeval leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de schadevergoedingsplicht van de Henk Brunt Groep met een derde wordt verminderd. In de ernst van het letsel van [verzoeker] alsmede het feit dat de Henk Brunt Groep voor dergelijke schade is verzekerd, ziet de rechtbank evenwel aanleiding voormelde causaliteitsverdeling op grond van de billijkheid te corrigeren, zodanig dat de omvang van aansprakelijkheid van de Henk Brunt Groep op 90% wordt vastgesteld en de Henk Brunt Groep (ASR) derhalve 90% van de schade van [verzoeker] dient te vergoeden. In zoverre zal de rechtbank het eerste en tweede verzoek toewijzen. 4.17. De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten bij de behandeling van het verzoek te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Deze kosten dienen evenwel te voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. [verzoeker] maakt aanspraak op een bedrag van € 7.010,44. ASR c.s. stellen zich op het standpunt dat een totale tijdsbesteding van 10 uren acceptabel en redelijk is en dat voor een kwestie als de onderhavige een uurtarief van € 200,00 per uur exclusief BTW als een redelijk uurtarief moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is de tijdsbesteding van 18 uur voor dit deelgeschil (inclusief de zitting) redelijk. Voorts acht de rechtbank een uurtarief van € 297,00 exclusief kantoorkosten en exclusief BTW redelijk, gezien de complexiteit van het verzoek en de specialisatie en ervaring van de raadsman van [verzoeker]. De rechtbank begroot de kosten dan ook op het door [verzoeker] verzochte bedrag van € 7.010,44 (inclusief kantoorkosten, BTW en het griffierecht van € 267,00). Op deze kosten dient een correctie wegens de eigen schuld te worden toegepast, zodat wordt toegewezen 90% van € 7.010,44, derhalve € 6.309,40. ASR zal tot betaling daarvan aan [verzoeker] worden veroordeeld. [verzoeker] maakt tevens aanspraak op wettelijke rente. De rechtbank zal dit deel van het verzochte toewijzen zoals in het dictum is vermeld, een en ander op grond van het bepaalde in artikel 6:119 BW gelezen in samenhang met artikel 6:83 BW. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. bepaalt dat de Henk Brunt Groep voor 90% aansprakelijk is voor de gevolgen van het [verzoeker] overkomen ongeval; 5.2. bepaalt dat ASR gehouden is 90% van de schade als gevolg van het ongeval te dragen en aan [verzoeker] te vergoeden; 5.3. begroot de kosten van dit deelgeschil op € 6.309,40, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van deze uitspraak en veroordeelt ASR tot betaling daarvan aan [verzoeker]; 5.4. wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mr. H.M.M. Steenberghe, mr. J. Sap en mr. D. Wachter en is in aanwezigheid van mr. M.A. Rademaker, griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 december 2012.(Noot redactie: Deze zaak is in behandeling bij Drost Letselschade) |
Gerelateerd nieuwsAlle nieuws artikelen