Uit de in opdracht van het kabinet uitgevoerde, verkennende bronnenstudie van het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust en Genocidestudies blijkt dat sinds 2002 weliswaar nieuw materiaal over de gebeurtenissen rondom de val van de enclave Srebrenica in juli 1995 beschikbaar is gekomen, maar dat dit geen feiten bevat die leiden tot nieuwe of andere conclusies over het verlenen van luchtsteun en het bestaan van voorkennis.
Vanmiddag publiceerde het NIOD de uitkomsten van haar onderzoek. Het verkennend onderzoek van het NIOD richtte zich op de twee volgende onderwerpen:
- internationale politieke besluitvorming over het verlenen van luchtsteun (air strikes dan wel close air support) aan UNPROFOR, waaronder Dutchbat, voorafgaand en tijdens de val van de enclave Srebrenica, en in het bijzonder mogelijke afspraken hierover van eind mei 1995 tussen Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten.
- voorkennis bij westerse inlichtingendiensten over de Bosnisch-Servische aanval op de safe area Srebrenica, en over het exacte doel van deze aanval.
Aanleiding onderzoek
Het NIOD kreeg vorig jaar december de opdracht om extra bronnenonderzoek te doen naar de val van de Oost-Bosnische stad. Aanleiding waren opmerkingen van Joris Voorhoeve, destijds minister van Defensie. Voorhoeve verklaarde op 29 juni 2015 in het tv-programma Argos dat een geheime afspraak tussen Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten eind mei de reden is geweest dat Nederlandse VN-militairen in juli 1995 geen luchtsteun kregen. Het NIOD deed al eerder onderzoek naar de val van Srebrenica. In 2002 werd een rapport gepubliceerd waaruit bleek dat de missie niet zorgvuldig was voorbereid. Er zou een onhelder mandaat zijn en de strategie onduidelijk. Dat rapport veroorzaakte toen de val van het kabinet Kok III, aldus NU.nl.
Luchtsteun
Uit de onderzochte bronnen blijkt dat er geen bewijzen of aanwijzingen zijn voor het bestaan van voor Nederland geheime internationale politieke besluitvorming over het al dan niet verlenen van luchtsteun aan UNPROFOR. Wel was er na de gijzelingsacties in mei 1995 sprake van een grotere terughoudendheid bij de inzet van het luchtwapen, maar de mogelijkheid daartoe bleef bij uiterste noodzaak openstaan.
Voorkennis
Voor de beantwoording van de vraag naar het bestaan van voorkennis zijn zowel het nieuw beschikbaar gekomen bronnenmateriaal als de claims en beweringen die de afgelopen jaren zijn gedaan, geanalyseerd. In het bronnenmateriaal zijn geen vormen van kennis of inlichtingen aangetroffen waaruit geconcludeerd kan worden dat de betrokken inlichtingendiensten in binnen- en buitenland op de hoogte waren van concrete plannen om de enclave Srebrenica aan te vallen en in te nemen. Dit neemt niet weg, zo stelt het verkennend onderzoek, dat er wel inlichtingen waren over de intenties van de Bosnische Serven die wezen op een mogelijke aanval; daar staat evenwel tegenover dat er ook berichten waren die juist het tegendeel beweerden.
Verder onderzoek?
Vanuit historisch-wetenschappelijk gezichtspunt is verder onderzoek naar de gang van zaken voor, tijdens en na de val van de enclave Srebrenica onverminderd van belang. Tegelijk wordt vastgesteld dat voorzetting of uitbreiding van dit onderzoek in deze vorm weinig of geen toegevoegde waarde heeft, zolang er geen garantie is voor een onbelemmerde toegang tot alle geclassificeerde informatie bij de belangrijkste partijen in het conflict. In reactie op het rapport heeft het Kabinet echter besloten om geen nader onderzoek in te stellen, aldus de NOS.
Over de bronverkenning
Het verkennend onderzoek is uitgevoerd door het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. De eindverantwoordelijkheid berust bij dr. Wichert ten Have en dr. Koos van der Bruggen. De tekst van het rapport is beschikbaar gesteld via de website van het NIOD.